Er is veel natuurbeschermingsrecht en toch blijft het aantal soorten wilde planten en dieren achteruit gaan. De auteur vermoedt dat we tegen iets hardnekkigs aanlopen en gaat in deze rede daarnaar op zoek. Hij bespreekt de door moderne milieufilosofen onderscheiden ‘grondhoudingen’ die de mens ten aanzien van de natuur kan innemen: de mens als heerser, rentmeester, partner of participant. Terugkijkend naar werken van Hugo de Groot, John Locke en vele anderen is duidelijk dat in Europa het heerserschap van de mens over de natuur vele eeuwen de dominante grondhouding is geweest. Dit heerserschap is herkenbaar in de ‘nuttige dierenwetgeving’ van de negentiende eeuw, maar sinds die tijd is in het recht een verschuiving in grondhouding waar te nemen.
Het beschermen van natuurlijke bronnen voor toekomstige generaties (rentmeesterschap) wordt een belangrijker motief en ook zijn steeds meer kenmerken van de partner en participant in het recht herkenbaar. De praktijk laat echter zien dat ‘de heerser’ ondanks alle goede bedoelingen nooit van het toneel is verdwenen. De heerser blijft ruimte krijgen doordat veel natuurbeschermingsrecht vage termen en procedurele verplichtingen bevat. En daar waar het recht wel harde grenzen kent – zoals het Europese Natura 2000-regime – is het verzet groot: zodra sociaal-economische belangen echte belemmeringen gaan ondervinden, gaat er aan het natuurbeschermingsrecht ‘gesleuteld’ worden. Dit verzet is ook bij veel politici en bewindslieden aanwezig, waarmee het recht moeilijk langetermijnbescherming kan bieden. Tot slot wordt bezien of deze inzichten ideeën opleveren voor de verdere ontwikkeling van het natuurbeschermingsrecht.
Moet het recht beter aansluiten bij de belevingswereld van de heerser, bijvoorbeeld door natuurwaarden in geld uit te drukken of door het eigendomsrecht verder te ontwikkelen en een grotere natuurbeschermende werking te laten hebben? Of moet het natuurbeschermingsrecht juist ‘verhard’ worden?
Er is veel natuurbeschermingsrecht en toch blijft het aantal soorten wilde planten en dieren achteruit gaan. De auteur vermoedt dat we tegen iets hardnekkigs aanlopen en gaat in deze rede daarnaar op zoek. Hij bespreekt de door moderne milieufilosofen onderscheiden ‘grondhoudingen’ die de mens ten aanzien van de natuur kan innemen: de mens als heerser, rentmeester, partner of participant. Terugkijkend naar werken van Hugo de Groot, John Locke en vele anderen is duidelijk dat in Europa het heerserschap van de mens over de natuur vele eeuwen de dominante grondhouding is geweest. Dit heerserschap is herkenbaar in de ‘nuttige dierenwetgeving’ van de negentiende eeuw, maar sinds die tijd is in het recht een verschuiving in grondhouding waar te nemen.
Het beschermen van natuurlijke bronnen voor toekomstige generaties (rentmeesterschap) wordt een belangrijker motief en ook zijn steeds meer kenmerken van de partner en participant in het recht herkenbaar. De praktijk laat echter zien dat ‘de heerser’ ondanks alle goede bedoelingen nooit van het toneel is verdwenen. De heerser blijft ruimte krijgen doordat veel natuurbeschermingsrecht vage termen en procedurele verplichtingen bevat. En daar waar het recht wel harde grenzen kent – zoals het Europese Natura 2000-regime – is het verzet groot: zodra sociaal-economische belangen echte belemmeringen gaan ondervinden, gaat er aan het natuurbeschermingsrecht ‘gesleuteld’ worden. Dit verzet is ook bij veel politici en bewindslieden aanwezig, waarmee het recht moeilijk langetermijnbescherming kan bieden. Tot slot wordt bezien of deze inzichten ideeën opleveren voor de verdere ontwikkeling van het natuurbeschermingsrecht.
Moet het recht beter aansluiten bij de belevingswereld van de heerser, bijvoorbeeld door natuurwaarden in geld uit te drukken of door het eigendomsrecht verder te ontwikkelen en een grotere natuurbeschermende werking te laten hebben? Of moet het natuurbeschermingsrecht juist ‘verhard’ worden?